De Nationale Vereniging van Frituristen vraagt dat België de ‘Frietkotcultuur’ indient bij de Unesco als immaterieel erfgoed.  Een vraag die wij uiteraard volledig steunen. Echte friet in een puntzak, van verse bintjes, dat is volksgastronomie. Staand genoten aan zo’n frietkot, dat op een koude winteravond de lokale bevolking en de toevallige passanten lokt met hemelse geuren van dampend rund- of paardenvet. De geur die Belgen onweerstaanbaar aantrekt wanneer ze na een verblijf in het buitenland het nationale grondgebied weer betreden.

Geen luxefrituren

‘Frietkot’ is een samengesteld woord, waarin ‘friet’ en ‘kot’ de sublimatie zijn van de diepere zielroerselen van de gemiddelde Belg. Uiteraard omwille van de friet, die, indien door een vakman (of –vrouw) volgens de regels van de kunst gebakken, alléén in dit land zo perfect is.

En dan het begrip ‘kot’. Want Belgen houden van koterijen. Waaronder we verstaan: een niet-architectonisch verantwoord bouwsel, soms door de eigenaar zelf in elkaar geknutseld. De Menapische voorloper van de foodtruck. Vertrekkend van een oude autobus, caravan, tram, chalet, treinwagon of welk ander vehikel dan ook. Al enkele eeuwenlang versieren ze ons straatbeeld. Op elk pleintje, aan elk station, placht je vroeger minstens één frietkot te vinden. Zonder frietkoten is dit land België niet meer.

Essentieel om van een frietkot te spreken is dat je er alleen frieten met een of andere saus en bijgerechten kan kopen en uit het vuistje opeten. Dus: een luxefrituur waar ook zitplaatsen en tafels staan, of waar ze ook oesters serveren, dat is géén frietkot. Met alle respect voor Le Wagon in Bastogne, of Antoine in Brussel: dat zijn uitstekende plaatsen om een frietje te steken, met alles er op en erbij, maar het zijn géén frietkoten (meer).

In de vijftiger jaren waren er in België ruim 20.000, in 2012 nog 5 000.  Hoogste tijd dus om dit fenomeen te beschermen.

Fritzkot?

In de media is de eerste frietkotvermelding deze van een Duitser, een zekere Fritz, die in 1857 met een frietkot opdook op de kermis in Verviers. Dat was dus geen frietkot maar een Fritzkot. Het aanbod was beperkt tot frieten met zout en (misschien) een lik mosterd. Vergeet niet dat die frietkoten geen stroom hadden, koeling was niet aanwezig, en nog heel lang was de keuze aan bijgerechten beperkt tot zure haring, een hardgekookt ei en een gerookte cervela. Overigens werden de frietketels met hout of houtskool gestookt, net als de stoommachines die de enkele bewegende attracties op de kermis aandreven. Een kermis met frietkoten, dat was destijds zeker een rokende onderneming. Vandaag zouden ze, omwille van de emissienormen, niet meer in de steden kunnen staan.

Merkel

Overigens moet je een frietkot niet zomaar met dédain wegzetten als iets voor de zogezegd lagere klassen.  In het najaar van 2020 betaalde een ondernemer in Brugge 180.000 euro voor één frituur: een houten bouwsel van amper acht vierkante meter op de Markt! Daarbij nog het jaarlijks standgeld van 125.000 euro! Geen sterrenchef die dat overhoudt. Veel koks van zogenaamd gastronomische restaurants reppen zich overigens na de dienst naar hun favoriet frietkot om daar als afsluitdessert nog een frietje te steken.

En het is geweten dat ter gelegenheid van Europese topvergaderingen, vooraanstaande regeringsleiders, waaronder Angela Merkel, ook wel eens met graagte aanschuiven in een frituur op het Jourdanplein.

Andere landen hebben natuurlijk ook initiatieven zoals de frietkoterijen, maar dat zijn slappe copies. De Amerikanen hebben hun diners, meestal in een afgedankte Greyhoundbus. In Duitsland hebben ze een Imbiss, maar daar draait het om de worst, niet om de patat. En in het Midden- en Verre Oosten leeft streetfood als nooit tevoren. Maar een frietkot? Dat vind je alleen in België.

Tekst: HW